Met ouderschapsverlof kun je je werk onderbreken voor de opvoeding van je kind. Je kunt alleen ouderschapsverlof opnemen als het verlof begint vóór het kind twaalf is (in het geval van een kind met een handicap is dat 21 jaar). Er moet een verwantschap zijn tussen jou en het kind. Concreet hebben de volgende werknemers recht op ouderschapsverlof: de biologische moeder en de wettelijke vader van het kind, de persoon die het kind heeft erkend of de partner van de biologische moeder die meeouder is geworden, of de adoptieouders. Per kind hebben maximaal twee ouders recht op ouderschapsverlof.
Om als meeouder in aanmerking te komen, moet je het meeouderschap kunnen bewijzen met een huwelijksakte, een bewijs van wettelijk samenwonen of een uittreksel van het bevolkingsregister dat aantoont dat je minstens drie jaar voor de geboorte al ingeschreven was op hetzelfde adres als het kind. Bovendien mag de biologische vader het kind niet hebben erkend.
Stiefouders, plusouders en pleegouders hebben geen recht op ouderschapsverlof voor het stief-, plus- of pleegkind. Je kunt wél ouderschapsverlof opnemen voor je stiefkind op voorwaarde dat je het kind hebt geadopteerd of erkend.
Het ACV vraagt dat ook pleegouders recht krijgen op ouderschapsverlof zoals alle andere ouders, en onderhandelt daarover momenteel in de Nationale Arbeidsraad.