Ongelijkheid staat al enkele jaren opnieuw hoog op de agenda als maatschappelijk en wetenschappelijk vraagstuk. Enkele toonaangevende economen publiceerden de afgelopen jaren invloedrijke boeken over ongelijkheid. Dé bestseller is natuurlijk Thomas Piketty’s Kapitaal in de 21e eeuw uit 2014.
Die toegenomen aandacht voor ongelijkheid lijkt deels te zijn geworteld in een breed gedragen aanvoelen dat de ongelijkheid ook in België hoog is, en toeneemt. Volgens een recente bevraging van de OESO blijkt dat 56 procent van de Belgen denkt dat de inkomensongelijkheid in ons land het afgelopen decennium is toegenomen.
Het is vreemd dat de perceptie leeft dat ongelijkheid in ons land toeneemt. In internationale vergelijkingen komt België steevast naar voren als een uitzondering op de algemene trend van toenemende inkomensongelijkheid.
Dat is opvallend, en wel om twee redenen. Ten eerste is het verrassend dat instellingen die bij het begin van deze eeuw nog bekendstonden als vaandeldragers van de zogenaamde neoliberale Washington consensus, zoals de OESO of ook het Internationaal Monetair Fonds (IMF), zich intussen geregeld mengen in het debat over ongelijkheid.
Ten tweede is het vreemd dat de perceptie leeft dat ongelijkheid in ons land toeneemt. In invloedrijke rapporten van diezelfde OESO komt België in internationale vergelijkingen net steevast naar voren als een uitzondering op de algemene trend van toenemende inkomensongelijkheid. België vertoont in vergelijking met de andere OESO-landen een stabiel, en daarenboven zeer laag, niveau van ongelijkheid.
Paradox
Die tegenstelling tussen het beeld dat veel mensen in België hebben als het gaat over inkomensongelijkheid en de objectieve statistieken erover, vormt het vertrekpunt van ons boek De paradox van ongelijkheid in België. Het vat de resultaten samen van een vierjarig, door BELSPO gefinancierd, onderzoeksproject dat uitgevoerd werd in een samenwerking tussen het departement Economie van de KU Leuven, het centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck van de Universiteit Antwerpen, en onderzoekers van ECARES van de Université Libre de Bruxelles.
In de zestien hoofdstukken van het boek overlopen we verschillende pistes die elk op hun manier, gedeeltelijk én complementair aan elkaar, een licht werpen op die paradox. We behandelen de impact van inflatie op ongelijkheid, het gevoel dat de plaats waar je woont sterk bepaalt wat je met je inkomen kan doen, dat inkomensongelijkheid een te smalle bril is om het gevoel van ongelijkheid in gezondheid, werkomstandigheden of leefomgeving weer te geven, en tenslotte ook ongelijkheid tussen generaties en binnen gezinnen.
In dit artikel bespreken we die bijkomende en verrijkende invalshoeken niet, maar beperken we ons tot een analyse van de inkomensdata. We vatten samen wat een grondige analyse van de beschikbare data ons leren over de evolutie van inkomensongelijkheid in ons land.
De volledige te verdelen inkomenstaart in beeld gebracht
De statistieken over inkomensongelijkheid in ons land zijn de laatste twintig jaar gebaseerd op een inkomensenquête die jaarlijks wordt afgenomen bij een representatieve steekproef van Belgische gezinnen: EU-SILC (Statistics on Income and Living Conditions).
Die bevragingen zijn een rijke bron aan informatie en bevatten naast inkomensgegevens tal van socio-demografische karakteristieken van gezinnen. Dat maakt het een interessante dataset voor onderzoek en beleidsevaluaties. Het belang van deze data in onderzoek naar armoede en ongelijkheid kan daarom moeilijk overschat worden. Maar er zijn ook enkele kanttekeningen bij te maken.
Eind jaren negentig stelde een van de meest eminente ongelijkheidsonderzoekers, de Britse econoom wijlen Tony Atkinson, vast dat de groei van het bbp steeds minder spoorde met de inkomensgroei die gemeten wordt in die enquêtes afgenomen bij gezinnen.
Dat is problematisch, want (groei van) het bbp is — of men het nu wil of niet — de wijdst verspreide en gemakkelijkst beschikbare indicator van economische welvaart. Het cijfer verschijnt om de haverklap in de kranten en veel mensen baseren zich erop om hun aanvoelen of het nu goed of slecht gaat met de economie een kwantitatieve onderbouw te geven.
Het bbp en het daarvan afgeleide nationaal inkomen worden berekend in een strak uitgewerkt statistisch apparaat dat aan strenge, internationaal afgesproken, standaarden voldoet: de nationale rekeningen.
DINA
De beperking van het bbp is dat het enkel de taart als geheel meet, niet de verdeling ervan over gezinnen en mensen. Maar net daarvoor gebruiken we die andere databron: de EU-SILC enquête. Alleen hoop je dan dat de omvang van de inkomenstaart die elk jaar via het bbp of het nationaal inkomen gemeten wordt in de nationale rekeningen, min of meer overeen komt met de inkomenstaart die verdeeld wordt in de vermelde inkomensenquêtes.
De nationale rekeningen noteerden in 2019 zo’n 28 miljard euro aan inkomen uit financieel vermogen, zoals intresten op spaarrekeningen of dividenden als opbrengst van aandelen.
Dat is niet het geval, noch voor het geheel aan nationaal inkomen, en al zeker niet voor bepaalde onderdelen. We geven één voorbeeld. De nationale rekeningen noteerden in 2019 zo’n 28 miljard euro aan inkomen uit financieel vermogen, zoals intresten op spaarrekeningen of dividenden als opbrengst van aandelen. Maar in de inkomensenquêtes, die geacht worden representatief te zijn voor de Belgische bevolking, verschijnt er slechts 2,7 miljard euro inkomen uit financieel vermogen.
Daardoor onderschatten de inkomensenquêtes de rol van inkomen uit financieel vermogen in het verdelingsbeeld. Ook andere delen van het nationaal inkomen blijven onder de radar in de inkomensenquêtes.
Om die discrepantie tussen de inkomensdata op niveau van gezinnen en de nationale rekeningen op te lossen, werd de DINA-methode ontwikkeld. DINA staat voor Distributional National Accounts en probeert het beste van de twee data-werelden te combineren. Het opzet is om het volledige netto nationaal inkomen, zoals geregistreerd in de nationale rekeningen, te integreren in het inkomensverdelingsbeeld. Op die manier worden ongelijkheidscijfers niet langer gebaseerd op een deel van de inkomenstaart.
De samenstelling van de taart is grondig veranderd
Eerst nemen we in tabel 1 het nationaal inkomen zelf onder de loep. De bovenste rij toont het nationaal inkomen, de rijen eronder zijn onderdelen van het nationaal inkomen, zoals, op de eerste rij, het inkomen voor werknemers, daaronder het inkomen voor zelfstandigen, en verder het inkomen uit onroerend goed (zowel de eigen woning, als de werkelijke huurinkomsten) en het inkomen uit verschillende vormen van financieel vermogen dat bij de gezinnen terecht komt.
De voorlaatste rij toont de niet-uitgekeerde bedrijfswinsten, die binnen een onderneming blijven. Per constructie zijn deze ingehouden winsten geen onderdeel van een bevraging bij huishoudens. Maar ze maken wel deel uit van het nationaal inkomen, en dus nemen we ze mee om een beeld te krijgen van hoe de volledige inkomenstaart verdeeld is.
In de kolommen tonen we eerst het bedrag in miljard euro voor 2022. Daarnaast verschijnt de groei van het inkomen(sonderdeel) over drie perioden, en de twee rechterkolommen geven het aandeel van het inkomens(sonderdeel) weer in procent van het nationaal inkomen.
Sinds 1985 is het nationaal inkomen in reële termen toegenomen van 195 miljard euro tot 381 miljard in 2022, of gemiddeld 1,8 procent per jaar. Inkomen uit arbeid, in 2022 goed voor 232 miljard euro, vormt nog steeds de hoofdbrok van het nationaal inkomen, met name 61 procent in 2022.
En aangezien, over de hele periode 1985-2022, de groei van het arbeidsinkomen nagenoeg gelijke tred hield met de groei van het nni, blijft het aandeel van arbeidsinkomen in het nni min of meer gelijk. Bemerk wel dat de groei van het arbeidsinkomen tijdens de laatste periode, met 1 procent, een stuk onder de groei van het nni lag.
Dividenden en niet-uitgekeerde winsten
Maar wat de tabel vooral illustreert is dat de groei van andere inkomenscomponenten dan arbeidsinkomen, helemaal niet in lijn lag met de groei van het nni en ook sterke schommelingen vertoont doorheen de tijd.
In reële termen nam het inkomen uit onroerend goed amper toe in de periode tot de financiële crisis. Maar in de periode vanaf 2010, groeide deze vorm van inkomen sterker dan het nni. Het inkomen van zelfstandigen groeide opmerkelijk veel trager dan het nni.
Als geheel is het gezinsinkomen uit financieel vermogen gedaald van 15,1 procent in 1985 naar 10,6 procent in 2022. Maar die daling is het resultaat van uiteenlopende evoluties voor verschillende componenten van het financieel inkomen.
Vooral de evolutie van het inkomen uit financieel vermogen voor gezinnen trekt de aandacht. Als geheel is het aandeel van gezinsinkomen uit financieel vermogen gedaald van 15,1 procent in 1985 naar 10,6 procent in 2022. Die daling is het resultaat van uiteenlopende evoluties voor de verschillende componenten van het financieel inkomen.
De spectaculairste verandering doet zich voor bij het inkomen dat gezinnen halen uit interesten. Die daalden over de hele periode met gemiddeld bijna 4 procent per jaar. Daar waar de interesten voor de financiële crisis in 2008 nog meer dan 15 miljard euro bedroegen (in reële termen), smolten ze tegen 2020 nagenoeg volledig weg tot onder het miljard, om in 2022 opnieuw fors toe te nemen tot meer dan 5 miljard.
In schril contrast daarmee staat de evolutie van zowel de uitgekeerde winsten die als dividenden bij aandeelhouders terechtkomen, als de niet-uitgekeerde winsten die binnen de onderneming blijven. Die zijn gemiddeld genomen veel sterker gegroeid dan het nni. Zeker sinds de financiële crisis is er een duidelijke breuklijn zichtbaar in de groei van de niet-uitgekeerde winsten, met sinds 2010 een gemiddelde groei van maar liefst 5,5 procent per jaar.
De taart die we elk jaar kunnen verdelen, is de laatste veertig jaar grondig van samenstelling veranderd. Niet zozeer door het aandeel dat naar arbeid gaat, maar vooral omdat het inkomen uit vermogen een gedaanteverandering heeft ondergaan.
Op basis van bovenstaande tabel besluiten we dat de taart die we elk jaar kunnen verdelen, de laatste veertig jaar grondig van samenstelling veranderd is. Niet zozeer omdat het aandeel dat naar arbeid gaat zo sterk zou veranderd zijn, maar vooral omdat het inkomen uit vermogen een ware gedaanteverandering heeft ondergaan.
En laat het net het inkomen uit vermogen zijn dat in de meest gebruikte ongelijkheidscijfers onder de radar blijft.
Ongelijkheid is hoger en neemt toe
In figuur 1 vergelijken we de evolutie van inkomensongelijkheid op basis van de vaak gebruikte inkomensenquêtes (grijze lijn) met de evolutie die we bekomen op basis van de DINA-methode (blauwe lijn). We gebruiken voor beide reeksen een vergelijkbaar inkomensconcept: het beschikbaar gezinsinkomen dat gecorrigeerd werd voor gezinsgrootte aan de hand van een equivalentieschaal.
Het beschikbaar inkomen ontstaat uit het inkomen uit arbeid en vermogen, door er uitkeringen zoals pensioenen, werkloosheidsuitkeringen, kinderbijslag en andere uitkeringen aan toe te voegen, en alle sociale bijdragen en belastingen ervan af te trekken.
De figuur toont de evolutie van de inkomensongelijkheid, zoals gemeten door de Gini-coëfficiënt. De Gini-coëfficiënt is lang de standaard geweest om ongelijkheid samen te vatten in een cijfer. De Gini varieert van 0, bij een volledige gelijke verdeling van inkomens, tot 100.
De laatste jaren zijn, mee onder invloed van het werk van de groep rond Thomas Piketty, inkomensaandelen zoals het aandeel van de rijkste 10 procent of 1 procent, sterk in opmars. Het voordeel van die topaandelen is zeker de eenvoud en het gemak om ze te delen met het brede publiek.
Maar het nadeel is dat die topaandelen weinig zeggen over wat elders in de inkomensverdeling gebeurt. Net daarom blijven wij, zowel in het boek als in de figuur hierboven, de Gini gebruiken.
Zoals bij het begin van dit artikel gesteld, vertonen de ongelijkheidscijfers op basis van de inkomensenquêtes (de grijze lijn in de figuur) een stabiel, zelfs licht dalend verloop de afgelopen twee decennia (weliswaar met een methodologische breuk bij EU-SILC tussen 2018 en 2019 die tot voorzichtigheid noopt).
De vergelijking met de inkomensenquêtes die de periode daarvoor beslaan (1985-1997), het Socio-Economisch Panel (SEP), is niet voor de hand liggend omdat er belangrijke methodologische verschillen zijn. Maar dé boodschap van figuur 1 is dat zowel het niveau van ongelijkheid, als de evolutie ervan doorheen de tijd, er heel anders uitziet op basis van de DINA-methode.
Dat hoeft niet te verwonderen. Ten eerste brengen we met de DINA-methode een groot stuk van de inkomenstaart, het inkomen uit kapitaal, beter in beeld. De inkomensenquêtes rapporteren voornamelijk inkomen uit arbeid en de ongelijkheid in inkomen uit arbeid is min of meer stabiel gebleven. Dat verklaart in belangrijke mate de trend die we observeren in de inkomensenquêtes.
De wijdverspreide interesten op onder andere spaargeld zijn na de financiële crisis bijna volledig weggevallen. Dividenden, veel meer bij geconcentreerd zijn bij hogere inkomensgroepen, zijn intussen blijven toenemen.
Ten tweede geven we met DINA een grotere rol aan inkomen uit vermogen, en dat inkomen is niet alleen ongelijker verdeeld, de ongelijkheid ervan neemt ook toe sinds de financiële crisis. Zoals in de tabel hierboven getoond is de vorm van financieel inkomen die wijdverspreid is over de bevolking, de interesten op onder andere spaargeld, na de financiële crisis bijna volledig weggevallen.
De dividenden, die veel meer geconcentreerd zijn bij de hogere inkomensgroepen zijn intussen blijven toenemen. Dat is in onze analyse de drijvende kracht achter de toename in ongelijkheid.
We zijn minder uitzonderlijk dan we dachten
Zoals gesteld komt België in internationale vergelijkingen steeds naar voor als de uitzondering van de klas. De inkomensenquêtes, die in grote mate geharmoniseerd zijn over landen binnen de EU, wijzen op een laag niveau van inkomensongelijkheid in vergelijking met andere landen. Daarenboven nam in ons land de ongelijkheid niet toe doorheen de tijd.
Aangezien de Distributional National Accounts een ander beeld schetsen, en ook omdat de methode expliciet ontwikkeld is om de vergelijkbaarheid tussen landen te vergroten is het logisch ons af te vragen in welke mate de relatieve positie van België er anders uitziet met de DINA-resultaten.
Wat het niveau van ongelijkheid betreft blijven we voorzichtig. De grote inspanningen om datasets en methodes te harmoniseren kunnen niet verhinderen dat er nog steeds veel elementen verschillen over landen heen. Maar een vergelijking van trends doorheen de tijd is minder onderhevig aan die methodologische verschillen. En op dat vlak is duidelijk dat we nu ook voor België voor het eerst aanwijzingen blootleggen dat de inkomensongelijkheid toeneemt. Het keerpunt wordt gevormd door de financiële crisis.
In de Verenigde Staten of Duitsland vormt ook toenemende ongelijkheid in arbeidsinkomens een belangrijke verklaring voor stijgende ongelijkheid. In België blijft die min of meer stabiel.
We voegen er wel aan toe dat die grotere gelijkenis wat betreft de evolutie van de inkomensongelijkheid in het algemeen, niet impliceert dat de verklaringen dezelfde zijn als in andere landen. Bij ons wordt de opwaartse trend in inkomensongelijkheid verklaard door de toenemende ongelijkheid binnen het inkomen uit vermogen én door de correctie die we aanbrengen aan het onderschatte belang van vermogensinkomens in de enquêtes.
In andere landen daarentegen, zoals in de Verenigde Staten of Duitsland, vormt ook toenemende ongelijkheid in arbeidsinkomens een belangrijke verklaring voor stijgende ongelijkheid. In België blijft de ongelijkheid in arbeidsinkomens min of meer dezelfde.
We besluiten dat we enerzijds dus een beetje minder een uitzondering zijn dan we graag dachten, maar anderzijds maakt de stabiele ongelijkheid in inkomen uit arbeid dat de ‘ongelijkheidsmachine’ in ons land toch op een veel lager toerental blijft draaien dan in heel wat andere landen.