Uit het uitzendwerk-onderzoek van het HIVA – KU Leuven in 2019, blijkt dat 66 procent van de uitzendkrachten die meer dan occasioneel uitzendwerk doen, vragende partij is voor een vast contract, zowel jongeren maar zeker wie ouder is dan 30 jaar (71 procent).
Die verwachting blijkt vaak ijdele hoop: minder dan de helft (42 procent) van hen geeft aan dat hun na afloop een vast contract is beloofd. De rest is daarover onzeker of zegt dat dit niet het geval is. Opvallend is dat zij die moeilijk rondkomen met hun inkomen, ook nog eens minder zicht hebben op een vast contract. Zo versterkt uitzendwerk ongelijkheden op de arbeidsmarkt: mensen met een laag inkomen belanden noodgedwongen in het interimwerk met de minste groeikansen.
Ook is slechts een minderheid tevreden over de mate waarin de interimjob hun toekomstige arbeidsmarktpositie versterkt. Onder uitzendkrachten met een laag loon is hier slechts een derde positief over, en onder niet-precaire uitzendkrachten 54%. Het plaatst kanttekeningen bij het argument dat uitzendwerk een ‘opstap’ is, en zo ja, of dat voor iedereen zo is. Zeker werknemers in een socio-economisch sterkere positie kunnen doorstromen van uitzendwerk naar een vast contract. Maar voor wie al zwakker staat op de arbeidsmarkt, is de kans groter dat het een neerwaartse spiraal vormt waardoor ze (langer) in een uitzendstatuut en kwetsbaardere positie blijven.
Zelfs wanneer uitzendkrachten qua socio-economische en onderhandelingspositie sterker in hun schoenen staan om de voordelen te benutten van uitzendwerk, dan nog is maar nipt de helft tevreden over de bijdrage van hun uitzendwerk aan hun arbeidsmarktpositie. Huidige uitzendkrachten blijken dus de ‘opstapfunctie’ van uitzendwerk alleszins kritisch te evalueren.